‘Aai eens over mijn hoofd,’ gebaart de Japanse man naar mijn jongste zoon in de izakaya waar ik met mijn gezin aan de bar zit te eten. Mijn oudste heeft al twee keer over zijn net gemillimeterde bol gewreven, maar zijn broertje heeft er geen zin in. ‘Shy boy!’ roept de man, maar dat is een inschattingsfout. Mijn jongste is niet verlegen, maar gedecideerd, en over de bol van de man aaien wil hij niet. Dus kijkt hij strak voor zich uit, niet te paaien door de aanmoedigingskreten van de man en zijn vrienden, die wat op lijken te hebben. Het is een nationale feestdag in Japan.
Om de aandacht af te leiden sta ik op van mijn kruk en loop met een gretige blik op de man af, ter aankondiging dat ik hem keihard ga aaien. Het voelt inderdaad lekker, dat ben ik eens met mijn oudste, maar ik vind ook dat er een grens is aan hoe vaak een gezin aan andermans hoofd moet zitten en die is nu wel bereikt. Mijn oudste vindt kennelijk van niet, want hij aait hem nog eens. De man en zijn vrienden kunnen hun lol niet op.
Shy boy. Twee keer eerder deze reis was mijn jongste het wél, toen groepjes meisjes naar hem wezen en lachten omdat ze hem zo schattig vonden. Daarvan begroef hij zijn gezicht in mijn oksel en dat is begrijpelijk.
Tussen gerechtjes door open ik geautomatiseerd mijn telefoon en lees berichten over een rustig verlopen Dodenherdenking. Wel is er discussie geweest over wat Nederlanders tijdens die twee minuten stilte precies zouden moeten herdenken. Frits Barend en Robert Vuijsje vinden dat onze gedachten (vooral) naar de joodse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog moeten gaan. Een vrouw van wie veel familieleden zijn gedood in Gaza wil hen herdenken. Ik denk sinds 2014 aan mijn halfzus en haar gezin, immers ook burgerslachtoffers van oorlog. Gedachten laten zich moeilijk claimen, denk ik.
Het is in Nederland middag en Bevrijdingsdag wordt gevierd. Op Instagram posten vrienden stories met de namen van hun familieleden op het Holocaust Namenmonument. Ik stuur ze een hartje. Zodra de berichten over Gaza en Trump mijn feed overnemen sluit ik mijn telefoon. Maar het is eigenlijk al te laat, want de frons staat alweer op mijn voorhoofd en die probeer ik tijdens deze trip juist te minimaliseren.
Dat lukt over het algemeen best, want veel van waar ik me thuis zorgen om maak is hier in Japan ver weg, zowel hemelsbreed als in gedachten. En dat is goed, want de boog kan niet altijd gespannen staan. Maar via de telefoon, die gateway naar stress, komt het toch binnen. Vanochtend bij de Genbaku-koepel, die ondanks de locatie vlakbij het hypocentrum van de atoombom 80 jaar geleden overeind bleef staan, kwam het ook binnen, maar directer. In het Hiroshima Peace Memorial Museum, omringd door foto’s van verbrande kinderen en hun artefacten (een driewieler, kleding, een broodtrommel met verkoolde inhoud) ook, maar rauwer.
De parallellen tussen de oorlog en vernietiging van toen en nu zijn niet moeilijk te trekken, zeker niet op 4 en 5 mei, data die we hier toevallig (of niet?) tijdens onze drieweekse reis doorbrengen. Het gevoel dat we aan het bezoeken van de monumenten van Hiroshima overhouden is dat de menselijke vernietiging tijdloos blijkt, de goede bedoelingen van de zelfbenoemde ‘Stad van de Vrede’ ten spijt.
We krijgen nog wat gerechtjes. Fried bonito en aubergine belegd met kussentjes Japanse curry. Avocado met wasabi en lotuswortel gevuld met gekruid gehakt.
De Japanse man en zijn vrienden naast ons aan de bar vertrekken. Ze doen nog een laatste, wanhopige poging bij mijn jongste zoon, maar die is onvermurwbaar.





